Een witte raaf onder de UAV

Schorsing van het werk gevolgd door beëindiging in onvoltooide staat vindt niet vaak plaats. Beëindiging in onvoltooide staat op grond van paragraaf 14 lid 8 IJAV is de spreekwoordelijke witte raaf. Niettemin is in de jurisprudentie van zowel de burgerlijke rechter als de Raad van Arbitrage voor de Bouw een aantal uitspraken te vinden, waarin op deze paragraaf een beroep werd gedaan.

Bard van Veen advocaat bij Severijn Hulshof

Paragraaf 14 UAV handelt over de schorsing van het werk en de beëindiging van het werk in onvoltooide staat. Paragraaf 14 lid 6 bepaalt dat een aannemer bevoegd is het werk in onvoltooide staat te beëindigen indien de schorsing van het gehele werk langer duurt dan zes maanden. De opdrachtgever is op grond van paragraaf 14 lid 7 te allen tijde bevoegd de aannemer op te dragen het werk in onvoltooide staat te beëindigen. Paragraaf 14 lid 8 kent de aannemer ook een mogelijkheid toe het werk in onvoltooide staat te beëindigen: wanneer door voor rekening van de opdrachtgever komende omstandigheden de uitvoering van het werk gedurende meer dan twee maanden ononderbroken is vertraagd. In de gevallen bedoeld in leden 6, 7 en 8 wordt afgerekend op grond van paragraaf 14 lid 10.

Schorsing gevolgd door beëindiging in onvoltooide staat en beëindiging in onvoltooide staat vindt op zich al niet vaak plaats. Beëindiging in onvoltooide staat op grond van paragraaf 14 lid 8 is de spreekwoordelijke witte raaf. Niettemin is in de jurisprudentie van zowel de burgerlijke rechter als de Raad van Arbitrage voor de Bouw een aantal uitspraken te vinden, waarin op deze paragraaf een beroep werd gedaan. Een voorbeeld daarvan is een arbitrale uitspraak in hoger beroep van 20 november 2015 (RvA geschilnr. 71.942). Volgens het scheidsgerecht heeft aannemer zich met recht op die paragraaf beroepen.
Op 24 juni 2016 heeft de Hoge Raad zich eveneens uitgelaten over paragraaf 14 lid 8 (ECLI:NL:HR:2016:1310); dit is een zaak waar ik zelf bij betrokken ben geweest. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 2 september 2014 bekrachtigd (welke arrest gelijkluidend was aan de uitspraak van de Rechtbank Utrecht van 21 december 2011). Het Hof heeft bepaald dat slechts onder zeer strenge voorwaarden een beroep op paragraaf 14 lid 8 kan worden gedaan. Het Hof heeft vooropgesteld dat deze paragraaf een risicobepaling is; dat wil zeggen, aannemer als u er een beroep op wilt doen kijk dan heel goed of echt aan alle voorwaarden is voldaan.

Wat zijn dan de voorwaarden? In de eerste plaats dient sprake te zijn van een vertraging door voor rekening van de opdrachtgever komende omstandigheden. In de uitspraak van de Raad van Arbitrage is vastgesteld dat de vertraging is veroorzaakt door onjuiste tekeningen die opdrachtgever aan aannemer had verstrekt. Omdat de aannemer geen waarschuwingsplicht had geschonden, kon de onjuiste uitvoering niet aan de aannemer worden toegerekend.
Een tweede voorwaarde is dat het werk meer dan twee maanden moet zijn vertraagd. In de arbitrale kwestie was het werk stilgelegd om het hoe en waarom van de onjuiste tekeningen en de verantwoordelijkheid daarvoor uit te zoeken. De aannemer heeft uiteindelijk na vierenhalve maand het werk in onvoltooide staat beëindigd.
Een derde vereiste is dat het werk gedurende meer dan twee maanden ononderbroken moet zijn vertraagd. Ononderbroken in deze context betekent dat een aannemer geen vertragingsperioden kan verzamelen – een soort van strippenkaart – om vervolgens aan de hand van een volle strippenkaart te zeggen dat hij meer dan twee maanden vertraging heeft ondervonden. Nee, de vertraging moet aan een stuk achter elkaar meer dan twee maanden bedragen. In de arbitrale uitspraak werd geoordeeld dat de vierenhalve maand vertraging inderdaad ononderbroken is geweest.
De laatste voorwaarde is dat het gehele werk moet zijn vertraagd. En het arrest van de Hoge Raad laat zien dat hier strikt de hand aan wordt gehouden. Behoudens de werkzaamheden die de aannemer verplicht is op grond van paragraaf 14 lid 9 te verrichten tot aan de overneming van het werk door de opdrachtgever, moet de aannemer geen enkele werkzaamheden kunnen uitvoeren. Voert een aannemer wel werkzaamheden uit, of zou kunnen worden betoogd – door een opdrachtgever uiteraard – dat een aannemer wel degelijk werkzaamheden had kunnen verrichten, dan gaat een beroep op paragraaf 14 lid 8 niet op.

Het is interessant om te bezien wat arbiters over dit vereiste hebben geoordeeld. In het arbitrale vonnis wordt enigszins terloops (in randnummer 35) verwezen naar werkzaamheden die door onderaannemers van aannemer in de periode van vierenhalve maand kennelijk zijn uitgevoerd.
Hoe verhoudt deze arbitrale uitspraak zich tot het arrest van de Hoge Raad? Men zou kunnen zeggen dat op grond van de door de onderaannemers uitgevoerde werkzaamheden geen sprake is geweest van een vertraging van het gehele werk. Dit zou vervolgens tot de conclusie leiden, dat het beroep van aannemer op paragraaf 14 lid 8 niet opgaat. Voor een opdrachtgever – dus ook een hoofdaannemer – ligt hier dus een kans.

Uit het voorgaande vloeit voort dat er een reden is waarom beëindiging op grond van paragraaf 14 lid 8 een “witte raaf” is. Er dient aan een uitgebreid aantal, zeer strenge vereisten te worden voldaan, alvorens een terecht beroep op deze paragraaf wordt aangenomen. Dit beroep luistert dus heel nauw en dient zorgvuldig te worden afgewogen. Een onterecht beroep kan tot gevolg hebben dat sprake is van een tekortkoming van aannemer in zijn verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst. Dit zou een grond voor een opdrachtgever kunnen opleveren om de overeenkomst te ontbinden en de dientengevolge door hem geleden schade op aannemer te verhalen; een boemerangeffect dus.