Afrekening van een architectenopdracht

In een geschil tussen een architect en diens opdrachtgever hebben arbiters op 11 december 2015 uitspraak gedaan (geschilnr. 35.242). De architect voerde aan dat de opdrachtgever de opdracht had opgezegd en dat de architect dientengevolge aanspraak kon maken op het honorarium voor het verrichte werk, te bepalen naar de stand van het werk en verderop 10% van het resterende deel van de opdracht zoals die zonder opzegging door de opdrachtgever zou zijn verlopen.

Bard van Veen advocaat bij Severijn Hulshof

Een aantal zaken valt op.

In de eerste plaats de overweging van het scheidsgerecht dat de bevoegdheid van arbiters tussen partijen onbetwist vaststaat, omdat – althans zo lijkt het – artikel 58 van de op de overeenkomst van toepassing zijnde De Nieuwe Regeling 2005 (DNR) een arbitraal beding bevat. Echter, artikel 58 lid 2 DNR bepaalt dat de Raad van Arbitrage bevoegd is indien partijen overeenkomen dat geschillen door middel van arbitrage worden beslecht. Met andere woorden, door contractspartijen dient een expliciete keuze te worden gemaakt voor geschillenbeslechting door middel van arbitrage; of dat zo is kan in casu niet uit de uitspraak worden afgeleid. Enkel de gelding van artikel 58 lid 2 DNR is onvoldoende.

Verder is de opzet van de verstrekte opdracht in het onderhavige geval van belang.

De architect heeft aangevoerd dat de basisopdracht alle 8 fases die in de overeenkomst (en kennelijk ook een annex daarbij) vermeld stonden omvat. Aan de hand van de bij de acht fases beschreven advieskosten concludeert de architect dat een opdracht verstrekt is voor een totaalbedrag van € 450.000,– advieskosten. Opdrachtgever had uiteraard deze stellingname betwist en vindt in deze betwisting arbiters aan zijn zijde.

Arbiters verwijzen naar een bepaling in de overeenkomst waarin is opgenomen dat door de opdrachtgever per fase schriftelijk opdracht zal worden verstrekt en dat aan de basisovereenkomst – met daarin alle 8 fases – verder geen rechten kunnen worden ontleend voor andere fases dan die waarvoor de opdrachtgever die schriftelijke opdracht heeft verstrekt. Arbiters oordelen dat op deze wijze een raamovereenkomst tot stand is gekomen, waarin per fase afzonderlijk opdracht wordt verleend, hetgeen volgens arbiters niet ongebruikelijk is.

Mijns inziens zou op dit oordeel van arbiters het volgende kunnen worden aangemerkt.

Artikel 2 lid 1 DNR stelt vast dat de opdracht al hetgeen omvat dat tussen opdrachtgever en adviseur is overeengekomen. Artikel 2 lid 3 DNR bepaalt vervolgens dat partijen voorafgaand aan het tot stand komen van de opdracht overleggen over de eventuele fasering van de uitvoering van de opdracht (lid 3 sub e). Getuige de in de opdracht opgenomen fasering hebben partijen dit besproken. De fasering als zodanig is – getuige de inhoud van de uitspraak – niet bijzonder c.q. afwijkend van een “reguliere” opdracht op basis van DNR die wordt ingevuld aan de hand van de bij DNR behorende standaard taakbeschrijving. De fasering is logisch en in belangrijke mate chronologisch van aard, hetgeen eens te meer duidt op een “reguliere” opdracht.

Op grond van enkel het voorgaande zou mijns inziens niet zonder meer kunnen worden geconcludeerd dat sprake is van een raamovereenkomst; als aldus wordt doorgeredeneerd, dan zouden alle opdrachten aan architecten kwalificeren als raamovereenkomst, hetgeen mijns inziens niet het geval is. DNR kent het begrip raamovereenkomst ook niet.

Te meer niet, daar met de door arbiters aangehaalde passage uit de basisovereenkomst heel wel betoogd kan worden dat materieel niet van het bepaalde in artikel 11 lid 7 DNR is afgeweken. Immers, in dat artikel staat dat de adviseur eerst met een volgende fase mag starten nadat de opdrachtgever daartoe zijn toestemming heeft verleend. De contractueel bepaalde schriftelijke toestemming zou ter hoogste als een verzwaring kunnen worden beschreven. Echter, blijkens de uitspraak heeft de opdrachtgever zowel schriftelijk als niet schriftelijk opdracht gegeven voor de verschillende fases. Ook dit aspect is kennelijk niet maatgevend.

Het gevolg van dit oordeel van arbiters is wel, dat de 10% van het resterend deel van de advieskosten waarop de architect op grond van artikel 39 DNR aanspraak meende te kunnen maken, veel lager is. Verschuldigd is 10%van die advieskosten, die overblijven van de percentages van de niet uitgevoerde, wel in opdracht gegeven fases.

Voor het overige hanteren arbiters naar mijn mening correct het bepaalde in artikel 39 DNR, door vast te stellen per fase welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en deze percentueel te duiden; vgl. RvA 13 september 2011, geschilnr. 31.860.

Tot slot worden de niet onderbouwde, en deels PM gevorderde posten van de architect afgewezen.