Aanzienlijke wijziging werkwijze: meerwerk en vertraging

Op 13 juni 2016 hebben appèlarbiters uitspraak gedaan in een kwestie over staalconstructiewerkzaamheden ter zake van de restauratie en verbouwing van een monumentale watertoren (geschilnr. 71.977).

Bard van Veen advocaat bij Severijn Hulshof

Bij het aangaan van de overeenkomst in kwestie zijn opdrachtgeefster en aanneemster ervan uitgegaan dat bij de montage van de staalconstructieonderdelen het dak door derden zou zijn verwijderd, zodat aanneemster geassembleerde constructiedelen in geheel kon inhijsen en monteren in de watertoren. Opdrachtgeefster heeft echter besloten het – reeds eerder gerestaureerde – dak in stand te houden, waardoor de staalconstructieonderdelen in delen en met behulp van een tijdelijke hijsconstructie moesten worden ingehesen en gemonteerd.

Opdrachtgeefster heeft aanneemster vervolgens gevraagd om haar onderaannemer die de hijswerkzaamheden zou uitvoeren, een nieuwe prijsopgave te laten maken. Opdrachtgeefster is niet met de nieuwe prijs akkoord gegaan, waarna zij de hijswerkzaamheden heeft opgedragen aan een derde.

Aanneemster stelt aanspraak te hebben op betaling van het onbetaalde deel van de aanneemsom en op meerwerk ten gevolge van de gewijzigde uitvoering. Opdrachtgeefster stelt op haar beurt schade te hebben geleden, onder meer door een uitvoeringsfout van aanneemster die leidde tot een onveilige situatie, en omdat het werk later is opgeleverd.

In eerste aanleg hebben arbiters in hun vonnis van 5 augustus 2014 (geschilnr. 34.223) geoordeeld dat de vertraging in de bouw voor een groot deel is veroorzaakt door de wijziging in de uitvoering en door uitgevoerd meerwerk. Verder hebben zij overwogen dat de opdrachtgeefster ten onrechte de oplevering heeft tegengehouden, waardoor een deel van de gestelde vertraging niet aan aanneemster toerekenbaar is. Daarnaast hebben zij de gevorderde meer- en minderwerken van aanneemster beoordeeld.

Opdrachtgeefster had aangevoerd dat meerwerken die niet conform de besteksvoorwaarden door haar zijn opgedragen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Arbiters hebben geoordeeld dit voor zoveel nodig bij de beoordeling van de afzonderlijke meerwerkposten mee te nemen. De belangrijkste meerwerkposten zijn uiteraard de meerwerken ten gevolge van de gewijzigde uitvoering.

Arbiters in eerste aanleg houden aanneemster aan het door haar desgevraagd opgegeven bedrag van € 30.000,– voor de gevolgen van de gewijzigde uitvoeringswijze. Omdat aanneemster dit bedrag zonder specificatie en zonder voorbehoud genoemd had, mocht opdrachtgeefster ervan uitgaan dat sprake was van een correct bedrag en dat alle extra hijsvoorzieningen en staalconstructiewerkzaamheden in dat bedrag verdisconteerd zouden zitten. Vervolgens lopen arbiters in eerste aanleg de respectieve meerwerkposten af, en constateren dat een deel daarvan voor vergoeding in aanmerking komt, naast overigens een deel van de door de opdrachtgeefster in reconventie gevorderde schade. Per saldo krijgt aanneemster circa € 80.000,– van opdrachtgeefster.

Aanneemster gaat in appèl. Appèlarbiters oordelen eveneens dat het werk ten onrechte door de opdrachtgeefster als niet opleveringsgereed was geweigerd. Net als in eerste aanleg wordt geoordeeld dat aanneemster wel te laat heeft opgeleverd. Opvallend is trouwens dat in de aannemingsovereenkomst een bouwtijd in weken is opgenomen, die door arbiters in twee instanties als fataal is geduid, doch op het moment dat de overeenkomst werd ondertekend, reeds verstreken was. Niettemin hanteren ook appèlarbiters de in de overeenkomst opgenomen bouwtijd, te weten 26 weken.

Uitgaand van een start van het werk in week 38 in plaats van week 20 van 2011, komen deze 18 weken vertraging voor rekening en risico van opdrachtgeefster, omdat zij verband houden met de gewijzigde uitvoering. De oplevering diende in week 11 van 2012 plaats te vinden, kortom 26 weken later. In week 11 van 2012 had aanneemster een nieuwe planning afgegeven die leidde tot een oplevering op 25 mei 2012 (week 21 van 2012). Rekening houdend met de op dat moment al opgetreden vertragingen, waarmee aanneemster bekend had moeten zijn toen zij haar nieuwe planning afgaf, houden appèlarbiters aanneemster aan deze opleverdatum. Vervolgens constateren appèlarbiters dat voor een totaal van 4 weken extra vertragingsoorzaken binnen de risicosfeer van opdrachtgeefster vallen. Daarmee had aanneemster dus niet op 25 mei 2012 maar op 22 juni 2012 (week 25 van 2012) moeten opleveren; oplevering had pas plaatsgevonden op 10 augustus 2012 (week 32 van 2012).

Ten aanzien van de belangrijkste meerwerken die inzet waren van deze procedure oordelen appèlarbiters net als arbiters in eerste aanleg dat aanneemster een aanspraak heeft op haar opdrachtgeefster. Echter, volgens appèlarbiters is de aanspraak van aanneemster hoger.

Daartoe overwegen appèlarbiters dat sprake kan zijn van noodzakelijke meerwerken waarvan opdrachtgeefster weet of behoort te weten dat daarmee extra kosten gemoeid zijn. Appèlarbiters oordelen verder dat in een dergelijk geval opdrachtgeefster zich niet met succes kan beroepen op het bepaalde in het bestek ten aanzien van de wijze waarop meerwerken moeten worden opgedragen. Arbiters in eerste aanleg hadden niet voor niets geoordeeld “voor zoveel nodig” de besteksbepalingen mee te nemen. Opvallend is overigens dat appèlarbiters noch arbiters in eerste aanleg verwijzen naar het bepaalde in art. 7:750 BW, waarin wel de door appèlarbiters aangenomen uitzonderingsregel – de “tenzij-clausule” – is opgenomen.

Appèlarbiters oordelen dat opdrachtgeefster in het onderhavige geval heeft moeten begrijpen dat met het instandhouden van het dak een volledig andere wijze van hijsen en intakelen gevolgd moest worden die naast consequenties voor de hijskosten ook consequenties zou hebben voor de montagekosten.

Vervolgens oordelen appèlarbiters dat de afgegeven prijs van € 30.000,– door arbiters in eerste aanleg ten onrechte als de “all-in” prijs is geduid. Aan de hand van wat de onderaannemer van aanneemster, die de feitelijke lift- en hijswerkzaamheden zou uitvoeren, had aangevoerd ter toelichting op haar offerte, had opdrachtgeefster kunnen en moeten begrijpen dat slechts een deel van de kosten was opgenomen.

Sterker nog, appèlarbiters zijn er in het licht van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in appèl en tijdens de bezichtiging van het werk is gezegd c.q. is waargenomen van overtuigd dat aanneemster aan opdrachtgeefster wel degelijk heeft duidelijk trachten te maken dat de wijziging van het werk ook nog tot extra montagekosten zou leiden, doch dat opdrachtgeefster daarvoor kennelijk geen oor heeft gehad. Ook de door arbiters in appèl vastgestelde extra staalconstructiewerkzaamheden hadden voor opdrachtgeefster, gezien de drastische wijziging van het werk, duidelijk niet in het bedrag van € 30.000,– begrepen mogen worden geacht.

Uiteindelijk komen appèlarbiters tot het oordeel dat aanneemster per saldo op circa
€ 129.000,–, dus € 50.000,– extra, aanspraak kan maken.

Een laatste aspect dat zowel in eerste aanleg als in appèl aan de orde kwam is, dat aanneemster haar meerwerken met opslagen AK,W&R, terwijl zij dat tijdens de uitvoering van het werk nimmer had gedaan. Weliswaar staat in het bestek vermeld dat de netto kosten mogen worden verhoogd met de in de begroting gehanteerde percentages voor AK,W&R maar aanneemster had haar prijzen steeds “all-in” gepresenteerd. Opdrachtgeefster had er derhalve op mogen vertrouwen dat ook de aanspraken uit hoofde van de gewijzigde uitvoeringsmethodiek “all-in” waren. Kortom, pas op bij het factureren.