Stilleggen van het werk
Stillegging van het werk is voor alle betrokken partijen doorgaans een laatste redmiddel. Als dat redmiddel moet worden gebruik, is het de vraag wie opdraait voor de gevolgen (en kosten) daarvan. De uitspraak van de Raad van Arbitrage voor de Bouw van 17 januari 2018, nr. 36.206 geeft daarvan een voorbeeld.
Rixt Holsbrink advocaat bij Severijn Hulshof advocatenWaar ging het om in deze zaak? Aanneemster en opdrachtgevers hebben een overeenkomst van aanneming van werk voor de bouw van een kantoorpand gesloten. De hoofdconstructeur is door opdrachtgevers ingeschakeld en is verantwoordelijk voor het ontwerp van de hoofddraagconstructie. Kort na het begin van de uitvoering van het werk blijkt dat er wringingsproblemen zijn. Aanneemster waarschuwt hiervoor. Later blijkt dat de wringingsproblemen alleen op te lossen zijn door aanpassing van de hoofddraagconstructie. De hoofdconstructeur gaf –ook na herhaald verzoek van aanneemster- geen oplossing hoe om te gaan met deze wringingsproblemen. Aanneemster heeft daarop het werk stilgelegd. In de daaropvolgende periode heeft ook de gemeente een bouwstop opgelegd in verband met de wringingsproblemen, maar ook omdat aanneemster is afgeweken van de bouwvergunning. Nadat de hoofdconstructeur een oplossing voor beide problemen heeft aangedragen, is de bouwstop door de gemeente opgeheven. Aanneemster heeft zich echter op het standpunt gesteld het werk op dat moment nog steeds niet te kunnen hervatten. Er zouden teveel onduidelijkheden zijn. Uiteindelijk heeft aanneemster het werk hervat en is het werk opgeleverd.
Arbiters maken in deze uitspraak onderscheid tussen drie periodes ten aanzien van de stillegging van het werk.
In de eerste periode heeft aanneemster naar het oordeel van arbiters terecht het werk stilgelegd. Het ontwerp dat door de hoofdconstructeur in opdracht van opdrachtgevers was gemaakt, was onvolledig. De hoofdconstructeur had naar het oordeel van arbiters een oplossing voor de wringing in de hoofddraagconstructie op moeten nemen. Voor het ontwerp van de hoofddraagconstructie was de hoofdconstructeur immers verantwoordelijk. Dat de hoofdconstructeur dit niet meteen heeft gedaan na de waarschuwing van aanneemster, is –in de relatie tot aanneemster- een tekortkoming van opdrachtgevers volgens arbiters. Aanneemster kon niet verder met het werk, daar zonder een oplossing voor de wringing het gevaar zich zou kunnen verwezenlijken dat gevelelementen naar beneden zouden komen. De schade die door die periode van stillegging van het werk is ontstaan, dienen opdrachtgevers aan aanneemster te vergoeden. Voorts heeft aanneemster volgens arbiters recht op bouwtijdverlenging.
In de tweede periode die arbiters onderscheiden zijn de problemen met betrekking tot wringing en de bouwvergunning opgelost. In deze tweede periode kon naar het oordeel van arbiters van aanneemster niet verwacht kon worden dat zij direct het werk hervatte. Arbiters kennen aanneemster dus enige voorbereidingstijd toe. Aanneemster heeft daarmee recht op bouwtijdverlenging.
Ten aanzien van de derde periode heeft aanneemster gesteld dat zij het werk alsnog niet kon hervatten. Er zouden volgens aanneemster teveel onduidelijkheden bestaan. Arbiters volgen aanneemster echter niet in deze stelling. Naar het oordeel van arbiters had aanneemster in deze derde periode het werk kunnen hervatten. Aanneemster heeft voor deze periode dan ook geen recht op bouwtijdverlenging.
Het stilleggen van het werk in de periode 1 en 2 komt dus voor rekening van de opdrachtgever, waar deze voor periode 3 voor rekening van aanneemster komt. Ook al had aanneemster dus aanvankelijk goede gronden om het werk stil te leggen, staat zij aan de lat voor de gevolgen van het niet tijdig hervatten van het werk. Deze uitspraak toont daarmee weer eens aan dat voor een aannemer het stilleggen van het werk een laatste redmiddel is dat met voorzichtigheid moet worden toegepast.