Opzegging aannemingsovereenkomst

De opdrachtgever is te allen tijde bevoegd de aannemingsovereenkomst geheel of gedeeltelijk op te zeggen. Dat volgt uit artikel 7:764 BW en overigens ook uit paragraaf 14 lid 7 UAV (beëindiging door opdrachtgever in onvoltooide staat). Het Hof Den Haag heeft in een recente uitspraak (LJN: BX0759) een belangrijke nuancering aangebracht ten aanzien van deze opzeggingsbevoegdheid.

Joost Haest advocaat bij Severijn Hulshof

In de zaak bij het Hof riep opdrachtgever primair de ontbinding van de aannemingsovereenkomst met aannemer in. De aannemer zou bij het reinigen van gevels tekort zijn geschoten omdat aannemer gekozen zou hebben voor een verkeerde werkwijze en daarbij was het voegwerk van de gevels beschadigd geraakt. Het Hof concludeert dat de aannemer niet toerekenbaar tekort is geschoten en daarnaast is aannemer niet in gebreke gesteld zodat zij niet in verzuim verkeert. Ontbinding van de overeenkomst wordt dan ook afgewezen. Subsidiair stelt opdrachtgever dat het haar op grond van artikel 7:764 BW vrij staat de overeenkomst op te zeggen. Aannemer stelt dat van opzegging geen sprake is maar dat opdrachtgever niet rechtsgeldig heeft getracht te ontbinden.

Het Hof overweegt dat in het midden kan blijven of de handelingen van opdrachtgever als opzegging kunnen worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 7:764 BW blijkt dat de in artikel 7:764 BW neergelegde bevoegdheid van de opdrachtgever om de overeenkomst op elk gewenst moment op te zeggen, op de gedachte berust dat het mogelijk belang van de opdrachtgever bij niet-voortzetting van het werk groter is dan het belang van de aannemer bij voltooiing daarvan, zolang de aannemer er financieel maar niet op achteruit gaat. In dit geval, zo overweegt het Hof, was het motief voor beëindiging van de overeenkomst gelegen in het verwijt van opdrachtgever dat de werkzaamheden niet deugdelijk werden uitgevoerd. Omdat dit verwijt geen stand houdt is het Hof van mening dat niet valt in te zien dat opdrachtgever een groter belang had bij staking van de werkzaamheden dan aannemer bij voortzetting ervan.

Conclusie: het Hof Den Haag is van mening dat de opzeggingsbevoegdheid uit artikel 7:764 BW niet absoluut is maar dat een afweging van belangen moet plaats vinden.