Rechters toon eens wat meer lef in kort geding!

De Voorzieningenrechter van de rechtbank in Almelo heeft eind januari van dit jaar een voor de eisende aannemer teleurstellend vonnis uitgesproken. Nu is dat helaas wel vaker het geval, maar ik zie in deze uitspraak aanleiding om aandacht te vragen voor het feit dat er in bouwgeschillen naar mijn mening iets te vaak een volledige afwijzing van de vorderingen van de aannemer in kort geding wordt uitgesproken.

Erik Gierman advocaat bij Severijn Hulshof

In deze zaak draaide het onder andere om een betaling van de laatste termijn van de aanneemsom. Daarnaast leek het motto van de aannemer te zijn: als we toch naar de rechter gaan dan vorder ik meteen ook maar betaling van al mijn openstaande meerwerk, die niet door de opdrachtgever erkend zijn. En alsof dat nog niet genoeg was, werd ook aanspraak gemaakt op betaling vanwege beëindiging van het werk in onvoltooide staat (par. 14 lid 10 UAV).

Om in kort geding bij de gewone rechter succesvol betaling van een geldsom af te dwingen, moet men van goeden huize komen. Uit de rechtspraak op dit punt komt naar voren dat rechters terughoudend (moeten?) zijn. Zo zal de rechter onderzoeken of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is en hij moet vaststellen dat de eiser een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft. Tenslotte dient in het kader van de afweging van de belangen van beide partijen ook het eventuele risico van onmogelijkheid van terugbetaling te worden beoordeeld.

Deze restricties komen allemaal voort uit het feit dat in kort geding slechts voorlopige oordelen worden gegeven en partijen voor een definitief oordeel over hun vorderingen een gewone procedure (bodemzaak) moeten doorlopen. Omdat een gewone procedure bij de civiele rechter voor een bouwgeschil al gauw meer dan twee jaar duurt, is duidelijk waarom aannemers kiezen voor het kort geding.

De Raad van Arbitrage voorziet overigens in een speciale variant: een spoedbodemprocedure. Dat is de hybride vorm van een kort geding en een bodemprocedure. Arbiters geven in die procedures met een korte doorlooptijd dan een gewone procedure een definitief oordeel.

Terug naar de beperkingen van een kort geding. Gedaagde partijen in kort geding hebben het min of meer tot kunst verheven om de rechter voor te spiegelen dat elk bouwgeschil enorm ingewikkeld en technisch zeer gecompliceerd is. Het betoog van veel (niet betalende) opdrachtgevers is vervolgens ook dat alle geschilpunten pas in een uitgebreide bodemprocedure duidelijk worden en dat de rechter in kort geding zich daaraan vooral niet de vingers moet branden.

Rechters, zijn net als de meeste juristen Alfa’s en mijn ervaring is dat zij inderdaad gevoelig zijn voor deze argumenten. Mede onder de last van hoge werkdruk zien de meeste rechtbanken dan ook de complexe technische bouwzaken liever gaan dan komen. Het oordeel dat de vorderingen zich niet lenen voor een beoordeling in kort geding is eerder regel dan uitzondering in vonnissen van voorzieningenrechters in bouwzaken.

Dat is volgens mij in veel gevallen helemaal niet nodig; en als rechters in kort geding eens wat meer lef toonden dan zouden een hoop ingewikkelde en langdurige bodemzaken voorkomen kunnen worden. Daarbij is het volgens mij al winst als in kort gedingen tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers niet zonder meer alle vorderingen worden afgewezen.

In de zaak bij de rechtbank Almelo had de voorzieningenrechter volgens mij binnen de juridische bandbreedtes van een kort geding, de aannemer in elk geval een deel van zijn vordering kunnen toewijzen.

Ik doel daarbij op de betaling die de aannemer van zijn opdrachtgever wenste van de laatste termijn van de aanneemsom van ruim 190.000 euro. Op grond van de aannemingsovereenkomst stond dat bedrag namelijk vast. Bovendien had de opdrachtgever in een eerder stadium al aangegeven dat er in het kader van afwikkeling van restpunten enkel een bedrag van 20.000 euro op de laatste termijn zou worden ingehouden. Dat betekent dus dat 170.000 euro onbetwist tussen partijen vaststond. De voorzieningenrechter had dat bedrag in elk geval aan de aannemer kunnen toewijzen.

Dat de rechter in kort geding zijn vingers niet brandde aan een vordering van ruim 370.000 euro aan betwist meerwerk omdat daarachter een uitgebreide discussie van minderwerk en allerlei andere verrekeningen lag, begrijp ik wel. Om succesvol betaling van meerwerk in kort geding te krijgen, moet er eigenlijk geen discussie over de omvang en aanspraken op meerwerk zijn.

Dat de rechter in dit geval in kort geding ook niet heeft geoordeeld over de vordering wegens beëindiging in onvoltooide staat, begrijp ik ook. Aan deze vordering lag namelijk niet een klip en klare opdracht van het geschorste en in onvoltooide staat beëindigde werk ten grondslag. Het betrof een al dan niet door de opdrachtgever aan de aannemer opgedragen vervolg op het eerdere werk dat wel al was opgeleverd.

Natuurlijk kan men ook kritisch kijken naar de aannemer die in kort geding heeft geprobeerd om totaal 1,2 miljoen euro op te halen en daardoor ook zelf het risico in het leven heeft geroepen dat de voorzieningenrechter zou oordelen dat een kort geding zich niet leent voor de behandeling van dergelijke ingewikkelde vorderingen.

Maar ik vind dat de rechter in kort geding wel beter had kunnen kijken naar het onderscheid in de vorderingen en als dat was gebeurd dan had hij prima de vordering ten aanzien van betaling van de laatste termijn van de overeengekomen aanneemsom wel kunnen toewijzen. Desnoods met de correctie die de opdrachtgever (terecht of onterecht) heeft aangebracht ter zake de restpunten.