- Severijn Hulshof - https://www.severijnhulshof.nl -

Geen ontbinding en schadevergoeding, maar beëindiging in onvoltooide staat

Hoofdaanneemster voert aan dat de arbiters in eerste aanleg ten onrechte hebben geoordeeld dat onderaanneemster geen verwijt valt te maken voor de opgetreden problemen met de bouwkuip. Volgens hoofdaanneemster waren partijen overeengekomen dat de bouwkuip nat moest worden ontgraven en dat onderaanneemster dit ten onrechte niet heeft gedaan. Hoofdaanneemster rekent onderaanneemster aan dat zij als professioneel en deskundig bedrijf had moeten begrijpen dat de bouwkuip niet droog ontgraven kon worden, hetgeen zij wel heeft gedaan. Appèlarbiters overwegen echter dat het feit dat de bouwkuip op enig moment nat ontgraven moest worden, niet met zich meebrengt dat niet eerst kan en mag worden begonnen met droog ontgraven.

Afgaand op de overgelegde stukken (de ‘Principe werkvolgorde’ van de constructeur en de offerte van onderaanneemster) en de getuigenverklaringen van betrokkenen (o.a. de constructeur) overwegen appèlarbiters dat onderaanneemster noch van de instructeur, noch van de hoofdaanneemster een instructie heeft ontvangen dat onmiddellijk nat ontgraven moest worden. Bovendien was er een rapportage van een nevenaanneemster voorhanden waarin stond dat eerst droog ontgraven moest worden. Deze is echter niet gedeeld met onderaanneemster. Dat – zo hoofdaanneemster stelt – de inhoud daarvan mondeling was medegedeeld aan onderaanneemster blijkt niet uit de getuigenverklaringen.

Daarnaast oordelen arbiters dat hoofdaanneemster kon en had moeten ingrijpen op de bouwplaats. De grond is immers gedurende een langere periode van vijf dagen geleidelijk afgegraven. Hoofdaanneemster heeft geen overleg gevoerd met de constructeur in de wetenschap dat er droog werd ontgraven. Onderaanneemster vertrouwde en mocht er bovendien op vertrouwen dat in de door de constructeur afgegeven werkvolgorde rekening was gehouden met de in acht te nemen maatregelen bij een CSM wand en zij mocht er daarnaast op vertrouwen dat hoofdaanneemster aan zou geven wanneer tot nat ontgraven moest worden overgegaan. Dit heeft hoofdaanneemster tot het moment dat de problemen met de bouwkuip ontstonden niet gedaan. Arbiters zijn van oordeel dat van onderaanneemster wel verwacht kon worden dat zij zich bewust was van het risico dat de bodem van de bouwkuip op enig moment kon opbarsten. Dit heeft zich in dit geval echter niet voorgedaan.

Het voorgaande brengt met zich mee dat er geen sprake was van een tekortkoming van ondernaanneemster en dat hoofdaanneemster niet bevoegd was de overeenkomst tussen partijen gedeeltelijk te ontbinden.

Ten aanzien van het subsidiaire beroep op dwaling aan de zijde van hoofdaanneemster oordelen appèlarbiters dat hoofdaanneemster geen informatie had op grond waarvan zij heeft kunnen aannemen dat onderaanneemster ruime ervaring had in het ontgraven van een bouwkuip naast een CSM wand. Bovendien heeft niet de onervarenheid van onderaanneemster geleid tot de problemen met de bouwkuip, aldus de arbiters. Het ontbreken van adequate instructies aan de kant van de constructeur en de hoofdaanneemster heeft hiertoe geleid.

Appèlarbiters komen – evenals de arbiters in eerste aanleg – tot het oordeel dat de beëindiging van de overeenkomst kan worden gekwalificeerd als een beëindiging in onvoltooide staat. De afrekening tussen partijen moet daarom plaatsvinden overeenkomstig par. 14 lid 10 UAV 1989. Onderaanneemster heeft op grond daarvan recht op betaling van de aanneemsom, vermeerderd met de kosten die zij heeft moeten maken als gevolg van de beëindiging en verminderd met de bespaarde kosten. Partijen voeren in dat kader nog een discussie over de door onderaanneemster opgestelde eindafrekening. Appèlarbiters gaan voorbij aan het standpunt van hoofdaanneemster dat de bedragen, waaronder meerwerk en stagnatieposten, niet kloppen.

Een schrale troost voor hoofdaanneemster: appèlarbiters achten de in eerste aanleg toegekende vergoeding voor de gestelde derving uren werkvoorbereiding te hoog. Hoewel het appèlarbiters aannemelijk voorkomt dat de werknemers als gevolg van de ontbinding niet meteen elders aan het werk gezet konden worden, mede gezien de economische situatie waarin de aannemerij zich ten tijde van de uitvoering van het bouwproject bevond, achten appèlarbiters het niet redelijk om 50% van de schade toe te rekenen aan hoofdaanneemster. Het aandeel wordt gematigd tot 1/3 gedeelte.

De vordering die in eerste aanleg werd toegewezen wordt aldus verminderd met € 10.618,41, waardoor hoofdaanneemster aan onderaanneemster een bedrag moet voldoen van € 146.661,93, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag en vermeerderd met de proceskosten.

Concluderend, als de UAV van toepassing zijn verklaard op een (onder)aannemingsovereenkomst, zoals in dit geval aan de orde was, en er ontstaat schade door de werkzaamheden van de (onder)aannemer, dan moet de opdrachtgeefster goede gronden hebben om de overeenkomst met (onder)aannemer te ontbinden en schadevergoeding te eisen. Is de schadeveroorzakende handeling ontstaan door eigen desinformatie van de opdrachtgeefster, dan pakt de ontbinding averechts uit. Opdrachtgeefster heeft dan geen recht op schadevergoeding, maar krijgt de deksel op de neus door de afrekening die ten grondslag ligt aan de beëindiging in onvoltooide staat ex art. 14 lid 10 UAV 1989 (2012).